“Ik werd opgeroepen en naar een ziekenhuis gestuurd. Ik verzorgde de gewonden, smeerde jodium, diende klysma’s toe en bloedtransfusies. Als de dokter opdroeg “Brecht amputeer een been” antwoordde ik “Zeker, uwe excellentie”, en sneed het been af. Als me gezegd werd “Boor een gat” opende ik de schedel van de man en rommelde wat met zijn hersenen. Ik zag hoe ze die knapen opknapten om ze zo snel mogelijk weer naar het Front te sturen….”
Bertold Brecht maakte mee wat WO I typeert: een volledige reductie van de mens tot een wapen, dat steeds opnieuw geladen werd. De hospitalen boden een omgeving waarin men deed alsof het dagelijks leven onveranderd door moest gaan. Men maakte daar huisorganen voor. Krantjes die het weer behandelden, de groei van de kuikens en het aanbod van 2e hands uniformen. Die gewoonheid zat ook in het gehoor geven aan de dienstplicht en het verbijten van de angst, de wanhoop, het voorgevoel.
De laatste nacht van Helen Thomas met haar echtgenoot voor zijn vertrek naar Frankrijk heeft ze in een dagboek beschreven. “Versuft stond ik te kijken naar zijn bagage naast de muur. Hij neemt zijn prismavormig kompas en legt mij uit hoe het werkt, maar ik kan het niet zien en als een traan er op valt doet hij het toe en legt hij het weg.
Dan neemt hij een boek uit zijn zak. “Zie je wel, je “Sonnetten” van Shakespeare zijn steeds waar zij altijd zullen blijven. Zal ik je er een paar uit voorlezen? Hij leest er een of twee voor mij. Zijn gelaat is grauw en zijn lippen trillen, maar zijn stem is kalm en vast. Weldra glijd ik op de grond en zit tussen zijn knieën, en terwijl hij leest valt zijn hand over mijn schouder en ik houd het in de mijne.
“Zal ik je uitkleden naast dit heerlijk vuurtje en je naar boven dragen in mijn kaki overjas? Zo maakt hij mijn kleding los en ik doe ze uit; dan plukt hij de naalden uit mijn haar, en we lachen over onszelf omdat wij ons gedragen zoals wij zo dikwijls doen, als jonge geliefden…”
“Ik verberg mijn gezicht in de holte van zijn knie, en al mijn tranen, die ik zo lang weerhouden heb, vloeien nu met schokken. Ik kan niet stoppen met huilen. Snikken schudden mijn lichaam door elkaar. Ik voel me in de diepste wanhoop zoals een man die in zee verdrinkt. Mijn geest is niet in staat na te denken…”
“De hele nacht lang blijven wij zo uitgestrekt liggen. Wij spreken soms over onze liefde en over alles wat gebeurd was, en over de kinderen, en over wat niet en wat wel gelukt was. Er was nooit geen leugen geweest tussen ons. Wij wisten alles van elkaar, en dat was goed. En zo vielen wij in slaap, pratend en huilend en elkaar beminnend, terwijl de ijzige weerspiegeling van het licht van de sneeuw door de met vorst bedekte vensters kroop…”
(Edward Thomas (1878-1917), officier bij het Regiment Artists’ Rifles, sneuvelde te Arras op 9 April 1917. In 1956 publiceerde zijn weduwe Helen Thomas haar boek “As it was – world without end” (Faber & Faber)).
Die huiselijkheid, hoop en wanhoop zitten in de kollebloemen van Rachel Schaballie, die zij in 1915 schreef, direct na publicatie van het gedicht van McCrae, en in 1919 publiceerde.
De kollebloemen van Vlaanderen
Vlaanderens hart bloedt in zijn kollebloemen open,
tussen de kruisjes door, die, rij naast rij geplant,
het simpel teeken zijn, waaronder wij steeds hoopen,
dat onze milde dood de vree werd voor dit land.
Bij rooden dageraad volgden wij in het blauwe
den zoeten leeuwerik, wiens jubel werd gestoord
door schroot en vloek en klacht. Tot men ons kwam houwen
en op dit Vlaamsche veld ons streven werd gesmoord.
Gij, die nu na ons leeft, wij reiken u de toortsen,
verheft ze naar het licht, elk roepe een nieuwen held:
verbreekt gij onze trouw, dan wordt in wreedste koortsen
ons ’t heilig verbod te slapen in dit veld:
in elken kollebloem zouden wij blijvend bloeden!
Mijn derde vertaling leg ik ernaast:
Op het platteland van Vlaanderen
Op het land van Vlaanderen ontluiken de papavers
Tussen alle kruizen boven de rijen kadavers
Die ons slagveld markeren; en in de lucht
De leeuweriken, dapper doorfluitend op hun vlucht
Je hoort ze bijna niet met al die bulderende kanonnen
Die ons doden. Slechts een enkele dag gewonnen
Nadat wij sneuvelen in de dauw , zien wij nog de zon ondergaan
Hebben lief en worden bemind en zullen voor gaas gaan
Op het land van Vlaanderen.
Jij daar, neem van ons de strijd over tegen de vijand
Pak de brandende fakkel uit onze slappe hand
Het is nu aan u de toorts omhoog te steken
Mocht u met ons die sterven breken
Wij zullen niet rusten, hoeveel papavers we mogen aanspreken
Op het platteland van Vlaanderen
NB
De tekening is gemaakt met een foto/collage van Dries Schaballie als voorbeeld.
Ik heb niet kunnen vaststellen of deze top-multimediadesigner een (klein)kind is van Rachel.
Post Tagged ‘papavers’
Het hart vol kollenbloemen
Geplaatst: 22 april 2010 in Op het Vlaamse plattelandTags:bertold brecht, heleen thomas, huiselijk, kollebloemen, papavers, platteland, rachel schabellie, wo 1
Ik was erbij, we dronken dauw
Geplaatst: 21 april 2010 in Op het Vlaamse plattelandTags:anti-oorlogslading, bram vermeulen, empathie, fascinatie, papavers, prikkeldraad, tom lanoye, wo 1
Zanger en muzikant Bram Vermeulen geloofde dat hij een gereïncarneerde Waalse officier was, gesneuveld aan het Vlaamse front. Als een beetje arrogante officier zat hij altijd aan tafel. Achterovergeleund en de benen statig over elk jaar. In "Ik was erbij" culmineert deze empathie in volgens sommigen aanmatigende verzen:
En het lichaam van een man
Hangt in het prikkeldraad
Geraakt onder zijn helm
Gezicht zonder gelaat
Vertel van die verschrikking
Maar niet aan mij
Ik hoef niet meer te weten
Ik was erbij
Zo verklaarde Bram zijn fascinatie en zijn deja vu’s als hij het omgewoelde en aangeharkte landschap moet opzoeken.
Tom Lanoye, heeft in 2000 geprobeerd om zijn gevoel te verwoorden dat hij ervaarde bij het lezen van In Flanders Fields:
In Vlaamse velden
In Vlaamse velden klappen rozen open
Tussen witte kruisjes, rij op rij,
Die onze plaats hier merken, wijl in ’t zwerk
De leeuweriken fluitend werken, onverhoord
Verstomd door het gebulder op de grond.
Wij zijn de doden. Zo-even leefden wij.
Wij dronken dauw. De zon zagen wij zakken.
Wij kusten en werden gekust. Nu rusten wij
In Vlaamse velden voor de Vlaamse kust.
Toe: trekt gij ons krakeel aan met de vijand.
Aan u passeren wij, met zwakke hand, de fakkel.
Houd hem hoog. Weest gij de helden. Laat de doden
Die wij zijn niet stikken of wij vinden slaap noch
Vrede – ook al klappen zoveel rozen open
In zovele Vlaamse velden.
Mijn tweede vertaling sluit daarop aan:
Op Vlaamse velden
Op Vlaamse velden openen de klaprozen zich
Tussen de kruizen, in rijen opgericht
Daar vind je ons; en in de lucht
De leeuweriken, dapper doorfluitend, op hun vlucht
Nauwelijks te horen in het lagere geweervuur.
Wij zijn de doden. Nog enkele dagen geleden
Leefden we, sneuvelden bij zonsopgang, zagen het schemeruur
Beminden, en werden bemind, en nu voor lijk gelegen
Op Vlaamse velden.
Neem onze ruzie over met de vijanden
Naar jou gooien we uit onze slappe handen
De fakkel; het is aan jou hem omhoog te steken.
Als je niet doet wat je ons belooft, wij die bez
weken
Wij zullen niet rusten, hoeveel papavers we ook mogen eten
Op Vlaamse velden
In de komende blogs wil ik nog de vertalingen van Rachel Schaballie (1919), Herwig Verleyen (1994) en Paul Claes (2008) aanhalen en mijn variaties ernaast leggen om toch te proberen het een anti-oorlogslading te geven.